Museum Hannemahuis toont ook sporen van Slavernij. Het museum heeft een pastel krijttekening met het portret van Wytske Broers Groenewoud (geboren in Harlingen circa 1662 en overleden op 17 juni 1742) in bruikleen. Het portret is getekend door Bernard Picart en is eigendom van de Doopsgezinde Gemeente.
Wytske liet haar vermogen na aan het Doopsgezinde weeshuis in Harlingen. Het portret van deze weldoenster hing jarenlang in de bestuurskamer van het weeshuis. Er zat wel – naar hedendaagse begrippen – een luchtje aan die erfenis. Het geld was namelijk afkomstig van de verkoop van de Surinaamse slavenplantage Jericho, waarvan Wytske door verërving voor een kwart eigenares was geworden. Ook Harlingen was in de 17e en 18e eeuw betrokken bij de handel in slaven en de uitbuiting van slaven op de plantages in onder andere Suriname.
Onderstaand leest u het wonderlijke verhaal van Harlinger sporen van slavernijverleden.
Bron: Nynke Smit,
‘Suiker, slaven en Suriname’,
in: Historisch Tijdschrift Fryslân
Dit verhaal gaat over een jongen die in Harlingen opgroeide, aan de Franeker Universiteit studeerde en als advocaat de leiding kreeg van een Surinaamse plantage met slaven. Zijn vader was een rijke Nederlander, zijn moeder slavin, zijn oom en tante woonden in Harlingen en van zijn erfenis werd in 1643 het Doopsgezind weeshuis in de William Boothstraat (toen nog Zoutlsoot) gefinancierd.
Het begon allemaal met onderzoek door Nynke Smit in het archief van de Doopsgezinde Gemeente in Harlingen. Nynke werkte in het kader van haar Masteropleiding Geschiedenis aan een onderzoek naar sporen van slavernij
in Nederland. In het Doopsgezind archief werd de familie Groenewoud ontdekt. De in Heerenveen geboren Dirk Groenewoud vertrok in 1680 als militair naar Suriname. Vier jaar later komt hij al in de belastingadministratie voor als eigenaar van een plantage. Hij bezat toen samen met een compagnon drie slaven. Zij zijn eigenaar van de plantage Jericho aan de Cottica-rivier.
“Halfbloed” Jacobus Groenewoud erfgenaam
In 1703 reist Dirk met zijn “halfbloed” zoontje Jacobus na bijna 24 jaar terug naar Nederland. Op 28 juni 1703 kreeg Dirk een paspoort voor de overtocht naar Holland en diezelfde dag stelde Dirk zijn testament op, waarmee hij zijn broer en zus elk een derde deel van zijn bezit naliet en ook een derde deel aan een ‘malatte (halfbloed) jongetje, genaampt Jacobus waar van de moeder is, een negerin Besch genaampt zijnde op de plantagie’. Jacobus lijkt dus de zoon te zijn van één van de slavinnen.
Op 30 augustus kwamen Dirk en Jacobus aan bij broer Pier en zus Wytske Groenewoud in Harlingen. Een paar maanden later vertrok Dirk voor zaken
naar Amsterdam, waar hij een begin 1704 overlijdt.
De erfenis, tja dat werd nog een heel gedoe. Pier en Wystke stuurden een brief naar de executeur van Dirks testament, Willem van Ommeren.
Het bleek dat er van alles mis was met de plantage. Te weinig slaven en uitgeputte grond. Kortom het ging niet goed met plantage Jericho.
Van Ommeren had Theodorus Overschelde, een buurman, tot directeur benoemd om de plantage uit naam van de eigenaren te besturen.
Slavernij betaalde
Harlinger Doopsgezind weeshuis
Overschelde zond in 1705 een brief naar Pieren Wytske. Hij had nieuwe gewassen laten planten. Er waren 54 slaven van alle leeftijden aanwezig op Jericho, volgens Overschelde twaalf te weinig om de plantage goed te laten
functioneren. Hij beklaagde zich over zijn situatie. Als directeur was hij zijn leven niet zeker. Een jonge slavin die op zijn dochtertje van vier maanden paste, zou geprobeerd hebben haar te vergiftigen. Toen ze werd ondervraagd, zei ze dat ze dit deed in opdracht van Bes, de moeder van Jacobus. Directeur Overschelde noemde Bes een “villijn beest”.
Maar er waren meer verbindingen met Harlingen.Als suiker van plantage Jericho naar Holland werd verscheept, werd het overgedragen aan onder meer Livinus Vincent, een neef van de gebroeders Heinsius, waar onze Wytske als iets meer dan een huishoudster inwoonde. Wytske werd zelfs door beide broers benoemd als erfgenaam van hun bezit.
Justus en Vincent Heinsius bezaten pakhuizen in Amsterdam en verhuurden enkele woningen in Harlingen. Vincent Heinsius was advocaat, lid van de vroedschap en jarenlang burgemeester.
De kleine Jacobus groeide op bij zijn tante Wytske in het huis van de gebroeders Heinsius aan de Voorstraat. Justus Heinsius werd zijn peetvader. Jacobus bezocht de Latijnse school en ging naar de universiteit van Franeker om rechten te studeren.
In 1719 vertrok Jacobus, 22 jaar oud, naar Suriname. Hij vestigde zich als advocaat. De plantage werd door Jacobus verhuurd. Dat werd geen succes. In februari 1730 beschrijft Jacobus de toestand op de plantage. Een aantal slaven was het binnenland in getrokken om te ontsnappen aan het wanbeleid van de directeur.
Nadat Jacobus in augustus 1736 na een zware ziekte overleed, probeerde Wytske haar erfdeel veilig te stellen. Er moest zelfs een rechtzaak gevoerd worden om haar gelijk te krijgen.
Voordat Wytske onder ede kon verklaren dat ze betalingen nooit had ontvangen, overleed ze. Zij had het Doopsgezind weeshuis in Harlingen tot haar hoofderfgenaam gemaakt. De weesmeesters zetten de pogingen voort om een vergoeding te krijgen voor haar voormalige Surinaamse bezittingen. In 1745 ontvingen zij zesduizend gulden. Voor het weeshuis was dat netto vijfduizend gulden, voortgekomen uit de slavernij in Suriname.
Een locatie dus met een wel heel bijzondere geschiedenis: toen Zoutsloot, nu William Boothstraat 27. Vanaf 1643 stond daar het Doopsgezind weeshuis, vervolgens was er tot 1926 de Gereformeerde Oosterkerk. In de dertiger jaren bouwde het Leger des Heils daar haar korpsgebouwd